Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

slaan naar

Толкование Перевод

1 hit at

slaan op-

hit at

slaan naar

English-Dutch dictionary > hit at
2 hit

n. slag, klap; treffer; succes
--------
v. slaan; raken, treffen

hit¹

[ hit] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap ⇒ slag

2 treffer

3 hit ⇒ succes(nummer)

4 steek (onder water)

5 buitenkansje ⇒ treffer

6 goede zet

7 〈 slang〉 (geplande) moord

♦voorbeelden:

4   a hit at the opposition • een uithaal naar/aanval op de oppositie

6   make a hit (with) • succes hebben (bij)

————————

hit²

〈 hit, hit [ hit]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉〈 Amerikaans-Engels〉

1 aanvallen

2 〈 slang〉 hard aankomen

♦voorbeelden:

¶ hit home • doel treffen

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ geven 〈 een klap〉

2 stoten (op) ⇒ botsen (tegen)

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 hit a man when he is down • iemand een trap nageven

     hit and run • doorrijden na aanrijding; 〈 honkbal〉 het gaan lopen zodra de werper opgooit

     hit back (at) • terugslaan; 〈 figuurlijk〉 van repliek dienen

     hit at • slaan naar

→ hit out hit out/, hit on hit on/, hit upon hit upon/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 treffen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ raken

2 bereiken ⇒ vinden, aantreffen

3 〈 honkbal〉 maken 〈 een honkslag〉

♦voorbeelden:

1   be hard hit • zwaar getroffen zijn

2   hit (the) town • de stad bereiken

¶ hit off • precies weergeven 〈 persoon〉

     〈 informeel〉 hit it off (with) • het (samen) goed kunnen vinden (met)

English-Dutch dictionary > hit
3 drive

n. rit, ritje; reis; autorit; rijweg; dwang; adaptor
--------
v. rijden; besturen; leiden; voortbewegen

drive¹

[ drajv] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 rit(je) ⇒ rijtoer

2 drijfjacht ⇒ het (bijeen/op)drijven

3 〈 sport〉 slag ⇒ drive

4 〈 psychologie〉 drift ⇒ drang

5 actie ⇒ campagne

6 〈 Brits-Engels〉wedstrijd (bingo/whist) ⇒ bridgedrive

7 laan 〈 in straatnamen Drive〉 ⇒ oprijlaan, oprit

8 〈 leger〉 (groot) offensief ⇒ (zware) aanval

9 aandrijving ⇒ overbrenging

10 drijfkracht ⇒ stuwkracht

11 energie ⇒ voortvarendheid, doorzettingsvermogen

12 〈 computer〉 (magneet)schijfeenheid ⇒ diskdrive

♦voorbeelden:

1   it is a long drive • het is een heel eind rijden

¶ right-hand drive • met het stuur rechts

————————

drive²

〈drove [ droov], driven [drivn]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 snellen ⇒ (voort)stormen, (blijven) doorgaan

2 gooien ⇒ schieten, lanceren

♦voorbeelden:

2   let drive at • schieten op, slaan naar

→ drive at drive at/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 drijven 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ opjagen, bijeendrijven

2 rijden ⇒ (be)sturen, vervoeren

3 voortdrijven ⇒ duwen, slaan 〈 ook sport〉

♦voorbeelden:

1   drive into a (tight) corner • in het nauw drijven

     drive away • wegjagen

     drive out • verdrijven, uitdrijven, verdringen

2   drive in • binnenrijden

     drive off • wegrijden

     drive up • voorrijden

3   drive home • vastslaan, inhameren; volkomen duidelijk maken

     drive in • inslaan 〈spijker enz.〉; inhameren 〈 ook figuurlijk〉

     drive off an attack • een aanval afslaan

     drive a stake into the ground • een paal de grond inheien

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 boren 〈 tunnel〉 ⇒ graven, drijven 〈 galerij, mijngang〉

2 dwingen ⇒ nopen, brengen tot

3 aandrijven

♦voorbeelden:

2   drive someone to despair • iemand wanhopig maken

English-Dutch dictionary > drive
4 let drive at

let drive at

schieten op, slaan naar

English-Dutch dictionary > let drive at
5 strike

n. staking; aanval; uitvinding; geluk
--------
v. slaan; aansteken; toeslaan; toeschijnen; schijnen; opkomen bij; treffen; staken; doorhalen; waarmaken

strike¹

[ strajk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ klap

2 (lucht)aanval

3 staking

4 vondst 〈van olie enz.〉 ⇒ ontdekking; 〈 figuurlijk〉 succes, vangst

5 〈 honkbal〉 slag 〈 gemist door slagman〉

6 〈 bowling〉 strike 〈 het omwerpen van alle kegels met 1e bal〉

7 〈 geologie〉 horizontale ligging

♦voorbeelden:

3   (out) on strike • in staking

————————

strike²

〈 struck, struck [ struk]〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ slaan in/met/op/tegen; uithalen; treffen, raken; aanvallen, toeslaan; aanslaan 〈 snaar, noot〉; aan de haak slaan, vangen; munten, geld slaan; aansteken 〈 lucifer〉; botsen (met/op), stoten (op/tegen)

2 staken ⇒ in staking gaan

3 wortel (doen) schieten ⇒ stekken; (zich) vasthechten (in)

4 aanvoelen ⇒ aandoen, lijken

5 (op pad/weg) gaan ⇒ beginnen (met)

♦voorbeelden:

1   strike a blow • een klap uitdelen

     the clock strikes • de klok slaat

     〈 figuurlijk〉 strike a note of warning • een waarschuwend geluid laten horen

     struck dumb • met stomheid geslagen

     they were struck silent • ze stonden als verstomd

     strike down • neerslaan 〈 ook figuurlijk〉; vellen; branden 〈 van zon〉

     strike through • doorstrepen, schrappen

     strike (up)on • treffen, slaan op; stoten op, ontdekken; krijgen, komen op 〈 idee〉

     strike at • uithalen naar, een slag toedienen 〈 ook figuurlijk〉

     struck by lightning • door de bliksem getroffen

     strike someone off the list • iemand royeren

4   the room strikes cold • de kamer doet koud aan

     strike false • vals ken 〈 van noot〉

5   strike for home • de weg naar huis inslaan

¶ strike home to someone • grote indruk maken op/geheel doordringen tot iemand 〈 van opmerking〉

     〈 slang〉 struck on • smoor(verliefd) op

→ strike off strike off/, strike out strike out/, strike up strike up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 strijken ⇒ neerlaten 〈vlag e.d.〉; opbreken 〈 kamp, tent〉

2 bereiken ⇒ sluiten, halen

3 aannemen 〈 houding〉

4 uitkomen op ⇒ tegenkomen, stuiten op

5 ontdekken ⇒ vinden, stoten op

6 een indruk maken op ⇒ opvallen, lijken

7 opkomen bij ⇒ invallen 〈 idee〉

♦voorbeelden:

2   strike a bargain • een koopje sluiten

     strike a bargain with • het op een akkoordje gooien met

3   strike a pose • een houding aannemen

5   strike oil • olie aanboren; 〈 figuurlijk〉 fortuin maken

6   it strikes me that • het valt mij op dat

     did it ever strike you that • heb je er wel eens aan gedacht dat

¶ strike terror into someone's heart • iemand met schrik vervullen/de schrik op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > strike
6 draw

n. attractie, trekking; (uit)verloting; gelijk spel, remise
--------
v. tekenen; trekken; opnemen; trekken (v.e. pistool)

draw¹

[ dro:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 trek ⇒ het trekken

2 〈 Amerikaans-Engels〉 trekje ⇒ haal 〈 bij het roken〉

3 aantrekkingskracht ⇒ attractie, trekpleister

4 〈 loterij〉 trekking ⇒ (uit/ver)loting

5 gelijkspel ⇒ remise

6 getrokken kaart ⇒ getrokken lot

♦voorbeelden:

1   he is quick on the draw • hij kan snel zijn revolver trekken; 〈 figuurlijk〉 hij reageert snel

————————

draw²

〈drew [droe:], drawn [dro:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 komen ⇒ gaan

2 aantrekkingskracht uitoefenen ⇒ publiek trekken

3 〈 sport, spel〉 gelijkspelen ⇒ in gelijkspel eindigen, remise maken

4 trekken 〈 in het bijzonder van thee〉

♦voorbeelden:

1   draw to an end/a close • ten einde lopen

     draw level • gelijk komen 〈 in race〉

     draw near • naderen, dichterbij komen

     draw off • (zich) terugtrekken, weggaan

     he drew alongside the bus • hij ging naast de bus rijden

2   the play was drawing well • het stuk liep goed

→ draw apart draw apart/, draw away draw away/, draw back draw back/, draw in draw in/, draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ slepen; spannen 〈 boog〉; te voorschijn halen 〈 wapen〉; dichtdoen 〈 gordijn〉

2 tekenen ⇒ schetsen

3 loten ⇒ door loting verkrijgen

4 putten 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   draw the blinds • de jaloezieën neerlaten

     the chimney doesn't draw • de schoorsteen trekt niet

     draw one's sword against • ten strijde trekken tegen

     draw along • voorttrekken

     draw aside • opzij trekken, apart nemen

     draw back the curtains • de gordijnen opentrekken/doen

     draw down • naar beneden trekken; 〈 figuurlijk〉teweegbrengen, uitlokken

     draw off • uittrekken, afdoen

     draw together • samentrekken, nader tot elkaar komen

     draw someone into a conversation • iemand in een gesprek betrekken

2   draw a circle • een cirkel trekken/beschrijven

     〈 figuurlijk〉 one has to draw the line somewhere • je moet ergens een grens trekken

3   let us draw for it • laten we erom loten

4   draw consolation from • troost putten uit

     draw inspiration from • inspiratie opdoen uit

     draw on/upon • een beroep doen op, putten uit, gebruik maken van

     I'll have to draw upon my savings • ik zal mijn spaargeld moeten aanspreken

¶ draw a conclusion • een conclusie trekken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)trekken ⇒ (aan)lokken

2 (in)halen

3 ertoe brengen ⇒ overhalen

4 (te voorschijn) halen ⇒ uittrekken; 〈 figuurlijk〉 ontlokken; naar buiten brengen/halen; (af)tappen 〈bier enz.〉

5 van de ingewanden ontdoen ⇒ ontweien, schoonmaken

6 opstellen 〈 tekst〉 ⇒ opmaken, formuleren, uitschrijven 〈 cheque〉

7 trekken 〈 geld, loon〉 ⇒ opnemen, ontvangen

8 〈 geldwezen〉 opbrengen

9 〈 sport, spel〉 in gelijkspel doen eindigen

10 〈 sport〉een bepaald(e) richting/effect geven aan 〈 de bal〉 ⇒ 〈 biljart〉 trekken; 〈 cricket, golf〉 (te veel) naar s slaan 〈 van rechtshandige〉; (te veel) naar rechts slaan 〈 van shandige〉

♦voorbeelden:

1   draw attention to • de aandacht vestigen op

2   draw a deep breath • diep inademen, diep ademhalen

4   draw blood • bloed doen vloeien; 〈 figuurlijk〉 iemand gevoelig raken

     his story drew tears • zijn verhaal maakte de ogen vochtig

     he refused to be drawn • hij liet zich niet uit zijn tent lokken

     draw forth • te voorschijn halen

7   draw one's salary regularly • regelmatig zijn salaris ontvangen

     she drew all her savings from her account • zij nam al haar spaargeld op (van haar rekening)

8   capital drawing interest • rentedragend kapitaal

9   the game is drawn • het is gelijkspel; 〈 schaakspel, damspel〉 de partij is remise

¶ draw off • afleiden 〈 aandacht〉; weglokken; aftappen

→ draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/

English-Dutch dictionary > draw
7 swipe

n. harde slag (cricket); veeg (uit de pan)
--------
v. hard slaan; gappen (slang); weggrissen

swipe¹

[ swajp] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 informeel〉 mep ⇒ (harde) slag

2 〈 informeel〉 veeg ⇒ verwijt, schimpscheut

♦voorbeelden:

1   have/take a swipe at • uithalen naar

     swipe round the ear • oorveeg

————————

swipe²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (hard) slaan ⇒ meppen

♦voorbeelden:

1   swipe at • slaan/uithalen naar; 〈 figuurlijk〉 beschimpen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 slang〉

1 gappen ⇒ jatten, stelen

English-Dutch dictionary > swipe
8 home

adj. mijn huis; mijn familie
--------
adv. thuis; naar huis
--------
n. huis
--------
v. naar huis gaan/vliegen/teruggaan

home¹

[ hoom] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 huis ⇒ woning, verblijf; 〈 Amerikaans-Engels〉 woonhuis

2 thuis

3 geboortegrond

4 woongebied

5 bakermat ⇒ zetel, haard

6 (te)huis ⇒ inrichting

7 〈 sport, spel〉 eindstreep ⇒ finish, (thuis)honk

♦voorbeelden:

2   leave home • het ouderlijk huis verlaten

     be at home • thuis zijn; ontvangen

     at home 9 to 11 • spreekuur van 9 tot 11

     〈 figuurlijk〉 at home in/on/with • thuis/goed in

     make yourself at home • doe alsof je thuis bent

     (away) from home • van huis

     it's a home (away) from home • het is er zo goed als thuis/een tweede thuis

3   back home • bij ons 〈enz.〉

     at home • bij ons 〈enz.〉

     〈 spreekwoord〉 home is where the heart is • eigen haard is goud waard; zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens thuis, in mijn 〈enz.〉geboortedorp/stad/streek/land thuis, in mijn 〈enz.〉geboortedorp/stad/streek/land

→ Englishman Englishman/

————————

home²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 huis- ⇒ thuis-

2 huiselijk

3 lokaal

4 〈 vaak Home〉 binnenlands ⇒ uit eigen land

5 raak

♦voorbeelden:

1   home base • (thuis)basis; 〈 sport, spel〉doel, honk

     home brew • zelf gebrouwen bier

     home computer • huiscomputer

     home cooking • Hollandse pot, eenvoudige kost

     home goal • thuisdoelpunt

     〈 Brits-Engels〉 home help • gezinshulp

     home movie • zelf opgenomen film

     home office • hoofdkantoor

     〈 honkbal〉 home plate • thuisplaat

     home port • thuishaven

     home remedy • huismiddel(tje)

2   home life • het huiselijk leven

3   〈 Brits-Engels〉 the Home Counties • de graafschappen rondom Londen

4   the home front • het thuisfront

     Home Guard • (lid van de) burgerwacht

     〈 Brits-Engels〉 the Home Office • het Ministerie van Binnenlandse Zaken

     Home Rule • zelfbestuur

     〈 Brits-Engels〉 the Home Secretary • de Minister van Binnenlandse Zaken

5   a home truth • de harde waarheid

¶ home economics • huishoudkunde

————————

home³

〈 werkwoord〉

1 naar huis gaan/vliegen/teruggaan

2 geleid worden 〈van vliegtuig door baken enz.〉

♦voorbeelden:

2   home (in) on • zich richten op 〈van vliegtuig enz.〉; koersen op 〈 een baken〉

————————

home⁴

〈 bijwoord〉

1 naar huis

2 (weer) thuis

3 naar het doel ⇒ raak

4 zo ver mogelijk

5 naar de kust

♦voorbeelden:

2   arrive/get home • thuiskomen

3   at last it's come home to me how much I owe my parents • ineens drong het tot mij door hoeveel ik mijn ouders verschuldigd ben

     hit/strike home • doel treffen

4   drive a nail home • een spijker vast slaan

English-Dutch dictionary > home
9 pull

n. trekken; invloed; aankomst; lezen (in druk); handvat (om te trekken)
--------
v. trekken; slepen; eruit trekken; aanspannen; scheuren

pull¹

[ poel]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ruk ⇒ trek, stoot; 〈 figuurlijk〉 klim, inspanning, moeite

2 trekkracht

3 teug ⇒ slok 〈 drank〉, trek 〈 van sigaar〉

4 (trek)knop ⇒ trekker, handvat

5 〈 cricket〉 krachtige slag in de on

♦voorbeelden:

1   it's a hard pull • het is een heel karwei

     a long pull across the hills • een hele klim over de heuvels

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 (oneerlijk) voordeel

2 invloed ⇒ macht

♦voorbeelden:

1   have a great deal of pull with someone • een wit voetje bij iemand hebben

2   have a pull on someone • invloed/macht over iemand hebben

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het trekken ⇒ het rukken

2 aantrekking(skracht) 〈 vaak figuurlijk〉

♦voorbeelden:

2   the pull of an actress • de aantrekkingskracht van een actrice

————————

pull²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ getrokken worden, plukken, rukken

2 zich moeizaam voortbewegen

3 gaan 〈 van voertuig, roeiboot〉 ⇒ gedreven/getrokken worden, roeien, rijden

4 bewegen

5 〈 cricket〉 krachtig in de on slaan

♦voorbeelden:

1   pull for beer • bier tappen

     this table pulls apart easily • deze tafel gaat gemakkelijk uit elkaar

     pull at/on a pipe • aan een pijp trekken

2   pull away from • achter zich laten

3   the bus pulled away • de bus reed weg/trok op

     the car pulled ahead of us • de auto ging voor ons rijden

     the car pulled alongside ours • de auto kwam naast de onze rijden, de auto stopte naast de onze

     pull for the shore • naar de kust varen

     the train pulled into Bristol • de trein liep Bristol binnen

4   the handle doesn't pull easily • de hendel beweegt niet gemakkelijk

→ pull back pull back/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 trekken (aan) ⇒ (uit)rukken, naar zich toetrekken; uit de grond trekken; tappen; zich verzekeren van, (eruit) halen

2 〈 informeel〉 bewerkstelligen ⇒ slagen in

3 inhouden ⇒ langzamer doen gaan, intomen 〈paard; ook figuurlijk〉

4 doen voortgaan ⇒ voortbewegen

5 〈 cricket, honkbal; benaming voor〉 (de bal) slaan

6 verrekken 〈 spier〉

7 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 (be)roven

♦voorbeelden:

1   pull beer • bier tappen (uit een vat)

     pull a chair up to the table • een stoel bijschuiven (aan tafel)

     pull customers • klandizie trekken

     he pulled a gun on her • hij richtte een geweer op haar

     pull a tooth • een kies trekken

     pull something to pieces • iets aan stukken scheuren; 〈 figuurlijk〉 iets zwaar bekritiseren

     pull someone's sleeve, 〈 figuurlijk〉pull someone by the sleeve • iemand aan zijn mouw trekken

     pull votes • stemmen trekken/winnen

     〈 figuurlijk〉 stop pulling me about/around • behandel me niet zo ruw

     〈 figuurlijk〉 he pulled my essay apart • hij liet geen spaan heel van mijn opstel

     he pulled on his shirt • hij trok zijn overhemd aan

     the current pulled him under • de stroming sleurde hem mee

2   what's this man trying to pull? • wat probeert deze man me te leveren?

3   pull a horse • een paard intomen

¶ pull the other one • maak dat een ander wijs

→ pull back pull back/, pull down pull down/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/

English-Dutch dictionary > pull
10 eye

n. oog
--------
v. ogen, bekijken, zien

eye¹

[ aj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 oog ⇒ gezichtszintuig; 〈 ook meervoud〉 gezichtsvermogen; blik, kijk

2 oog ⇒ opening 〈 van naald〉; oog, ringetje 〈 voor haakje〉

3 centrum ⇒ oog, middelpunt 〈 van storm〉

4 〈 bouwkunst〉 rond venster

5 〈 plantkunde〉 kiem ⇒ oog 〈 van aardappel〉, knop

♦voorbeelden:

1   as far as the eye can see • zo ver het oog reikt

     she has a good eye for colour • zij heeft oog voor kleur

     not be able to believe one's eyes • je ogen niet kunnen geloven

     black someone's eye • iemand een blauw oog slaan

     cast/run an/one's eye over • een (kritische) blik werpen op

     catch the/someone's eye • de/iemands aandacht trekken

     close/shut one's eyes to • oogluikend toestaan

     cry/weep one's eyes out • hevig huilen

     have eyes for • belangstelling hebben voor

     have an eye for • kijk hebben op

     have an eye to/one's eye on • een oogje hebben op; uit zijn op

     it hit me in the eye • het viel mij meteen op

     keep an eye on • in de gaten houden

     keep an eye out for • in de gaten houden; uitkijken naar

     〈 informeel〉 keep your eyes open/ 〈 Brits-Engels〉 skinned/ 〈 Amerikaans-Engels〉 peeled! • let goed op!

     look someone in the eye • iemand recht aankijken

     make someone open his eyes • iemand verbaasd doen staan

     meet someone's eye • iemand recht aankijken

     there is more to it/in it than meets the eye • er zit meer achter

     open someone's eyes (to) • iemand de ogen openen (voor)

     set/lay/clap eyes on • onder ogen krijgen

     not be able to take one's eyes off something • niet genoeg krijgen van iets

     wipe one's eye(s) • de tranen drogen

     〈 leger〉 eyes front! • hoofd front!

     an eye for an eye • oog om oog

     in the eye(s) of the law • in het oog der wet

     in/through the eyes of, in someone's eyes • volgens

     under/before his very eyes • vlak voor/onder zijn ogen

     up to the/one's eyes • tot over de oren

     with an eye to • met het oog op

     all eyes • een en al oog/aandacht

¶ without batting an eye • zonder een spier te vertrekken

     do someone in the eye • iemand een kool stoven

     〈 sport〉 get one's eye in • 〈schietsport; leger〉 (zich) inschieten; 〈tennis enz.〉 zich inspelen

     give someone the eye • iemand uitnodigend aankijken

     keep one's eye on the ball • de aandacht erbij houden

     make eyes at • lonken naar

     see eye to eye (with someone) • het eens zijn (met iemand)

     with one's eyes shut • met het grootste gemak

     〈 informeel〉 that was one in the eye for him • dat was een hele klap voor hem

     my eye! • kom nou!

→ beady beady/, blind blind/, easy easy/, glad glad/, magic magic/, main main/

————————

eye²

〈werkwoord; ook eying〉

1 bekijken ⇒ aankijken, kijken naar

♦voorbeelden:

1   eye up • opnemen; 〈 informeel〉verlekkerd bekijken/kijken naar, lonken naar 〈 bijvoorbeeld meisje〉

English-Dutch dictionary > eye
11 lash out

lash out

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+at, against〉(plotseling/heftig) slaan/schoppen/trappen (naar) ⇒ uithalen (naar), een uitval doen (naar)

2 〈+at, against〉 uitvallen (tegen) ⇒ van leer trekken (tegen), fulmineren (tegen)

3 〈 informeel〉 met geld smijten

♦voorbeelden:

3 lash out on a new hobby • een vermogen spenderen aan een nieuwe hobby

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 smijten met ⇒ strooien met 〈 in het bijzonder geld〉

English-Dutch dictionary > lash out
12 bang

adv. klap, dreun; met lawaai
--------
interj. boem!
--------
n. slag; geluid van een explosie; harde slag, dreun; verdovend middel, hennep
--------
v. slaan, treffen; voortdurend lawaai maken; opzettelijk lawaai maken; een speciale haardracht ("pony") maken waarbij het voorhoofd zichtbaarder wordt; (Agressieve Slang) deelnemen aan geslachtsgemeenschap, een paar vormen

bang¹

[ bæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap ⇒ dreun, slag

2 knal ⇒ ontploffing, schot

3 plotselinge inspanning/energie

4 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 (hoop) plezier ⇒ kick, opwinding

♦voorbeelden:

1   he got a bang on the head • hij kreeg een klap op zijn hoofd

3   start off with a bang • hard aan het werk gaan/van stapel lopen

¶ 〈 informeel〉 go off/ 〈 Amerikaans-Engels〉 go over with a bang • een reuzesucces oogsten

→ big big/, sonic sonic/

————————

bang²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 knallen ⇒ dreunen

2 〈+on〉 bonzen (op) ⇒ kloppen, slaan

♦voorbeelden:

¶ bang about • lawaai maken

     bang into someone • iemand toevallig ontmoeten

→ bang away bang away/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stoten ⇒ bonzen, botsen

2 dichtgooien/smijten

3 smijten ⇒ (neer)smakken

4 in een pony knippen 〈 haar〉

5 〈 slang〉 neuken met

♦voorbeelden:

¶ bang up • verwonden; vernielen; 〈 slang〉 achter de tralies zetten

→ bang out bang out/

————————

bang³

〈 bijwoord〉

1 precies ⇒ pats, vlak

2 plof ⇒ boem, paf

♦voorbeelden:

1   bang in the face • precies in zijn gezicht

     〈 informeel〉 bang on • precies goed/raak

     bang on time • precies op tijd

2   go bang • uiteenbarsten; in elkaar klappen

     bang went another million • nog een miljoen naar de maan

     come bang up against (something) • stuiten op (iets)

¶ 〈 informeel〉 bang off • meteen

————————

bang⁴

〈 tussenwerpsel〉

1 boem! ⇒ pats!, pang!

English-Dutch dictionary > bang
13 crack

adj. prima, uitstekend
--------
n. barst; ontploffingsgeluid; gekraak; slag, klap; scherpzinnige opmerking
--------
v. barsten; een ontploffingsgeluid maken; met een zweep slaan; een kleine opening maken

crack¹

[ kræk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 barst(je) ⇒ breuk, scheur(tje)

2 kier ⇒ spleet, reet

3 knal(geluid) ⇒ knak, kraak

4 klap ⇒ pets

5 〈 informeel〉 gooi ⇒ poging

6 grap(je) ⇒ geintje

7 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 kraan ⇒ kei, uitber

8 〈 informeel〉 crack 〈 zuivere vorm van cocaïne〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 paper/paste/cover over the cracks • de foutjes wegmoffelen/onder het tapijt vegen

2   the door was open a crack • de deur stond op een kier/stond aan

3   the crack of the guns • het gebulder van de kanonnen

     crack! • krak!

5   have a crack at • een gooi doen naar, proberen

¶ 〈 informeel〉 at the crack of dawn • bij het krieken van de dag

→ fair fair/

————————

crack²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 prima ⇒ keur-, uitgelezen

♦voorbeelden:

1   a crack shot/marksman • een eersteklas schutter

————————

crack³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in(een)storten ⇒ het begeven, knakken

2 knallen ⇒ kraken

3 barsten ⇒ splijten, scheuren

4 breken ⇒ schor worden, overslaan 〈 van de stem〉

→ crack down on crack down on/, crack up crack up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (open/stuk)breken ⇒ knappen, knakken, kraken

2 〈 scheikunde〉 kraken

♦voorbeelden:

1   crack a safe • een kluis openbreken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten knallen ⇒ laten kraken

2 doen barsten ⇒ splijten, scheuren

3 doen breken ⇒ schor maken 〈 de stem〉

4 meppen ⇒ slaan

5 de oplossing vinden van ⇒ een uitleg vinden voor 〈 een probleem〉

6 〈 informeel〉 vertellen

♦voorbeelden:

1   crack a whip • klappen met een zweep

     I cracked my head against the door • ik knalde met mijn hoofd tegen de deur

5   crack a code • een code ontcijferen

6   crack a joke • een mop/bak vertellen

→ crack up crack up/

English-Dutch dictionary > crack
14 hook

n. haak; ophang-haak
--------
v. vangen; (om-) buigen; vastmaken

hook¹

[ hoek] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (telefoon)haak

2 vishoek ⇒ vishaak; 〈 figuurlijk〉 val(strik), klem

3 hoek ⇒ kaap, landtong

4 〈 golf, cricket〉 boogbal

5 〈 boksen〉 hoekstoot

♦voorbeelden:

1   hook and eye • haak en oog

     off the hook • van de haak 〈 telefoon〉

3   the Hook (of Holland) • Hoek van Holland

¶ 〈 informeel〉 hook, line and sinker • helemaal, van a tot z

     〈Brits-Engels; slang〉 sling/take one's hook • ervandoor gaan

     by hook or by crook • hoe dan ook, op eerlijke of oneerlijke wijze

     〈 informeel〉 get/let someone off the hook • iemand uit de puree halen

————————

hook²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vast gehaakt worden/zijn

♦voorbeelden:

1   this dress hooks up at the back • deze jurk gaat van achteren met haakjes dicht

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vastgrijpen met een haak ⇒ vasthaken, aanhaken

2 aan de haak slaan 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ strikken, bemachtigen

3 〈 cricket, golf〉 als rechtshandige de bal hoog en hard naar s slaan 〈 in cricket een goede slag, in golf een fout〉

4 〈 boksen〉 een hoekstoot geven

♦voorbeelden:

1   hook on • vasthaken

→ hook up hook up/

English-Dutch dictionary > hook
15 knock down

vellen, neervellen, neerhalen, tegen de grond slaan, vloeren; bekritiseren

knock down

1 neerhalen ⇒ tegen de grond slaan; 〈 figuurlijk〉 vloeren

2 slopen ⇒ tegen de grond gooien

3 aanrijden ⇒ omver/overrijden

4 naar beneden krijgen ⇒ afdingen/pingelen

5 (sterk) afprijzen

6 〈 voornamelijk passief〉 verkopen 〈 op veiling〉

♦voorbeelden:

4   knock someone down a pound • een pond bij iemand afdingen

5   knocked down price • afbraakprijs; bodemprijs

6   the chair was knocked down at three pounds • de stoel ging weg voor drie pond

English-Dutch dictionary > knock down
16 ring

n. bel; ring; cirkel; kring; geluid; piste
--------
v. bellen, telefoneren; omsingelen, omringen

ring¹

[ ring]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ring ⇒ kring; piste, arena

2 groepering ⇒ bende

3 gerinkel ⇒ klank; 〈 informeel〉 telefoontje

4 bijklank ⇒ ondertoon

5 beiaard ⇒ klokkenspel

♦voorbeelden:

3   give someone a ring • iemand opbellen

4   have the ring of truth • oprecht ken

     her offer has a suspicious ring • er zit een luchtje aan haar aanbod

¶ make/run rings round someone • iemand de loef afsteken

II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 het boksen ⇒ bokswereld, ring

2 circus ⇒ circuswereld, piste

♦voorbeelden:

2   he left the stage for the ring • hij ruilde het toneel voor het circus

————————

ring²

〈 werkwoord〉

1 omringen ⇒ omcirkelen

2 ringelen ⇒ ringen 〈 dieren〉

3 〈 spel〉 een ring gooien over

————————

ring³

〈rang [ ræng], rung [ rung]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rinkelen ⇒ ken, (over)gaan 〈 van bel〉, bellen

2 bellen ⇒ de klok luiden, aanbellen

3 tuiten 〈 van oren〉 ⇒ weerken

4 telefoneren ⇒ bellen

5 〈+with〉 weergalmen (van) ⇒ gonzen

6 naken ⇒ blijven hangen

♦voorbeelden:

1   ring true • oprecht/gemeend ken

2   the old lady rang for a drink • de oude dame belde voor een drankje

4   〈 voornamelijk Brits-Engels〉 ring off • opleggen, ophangen 〈 telefoon〉

6   her last words are still ringing in my ears • haar laatste woorden zijn me bijgebleven

→ ring up ring up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen/laten rinkelen ⇒ luiden

2 opbellen ⇒ telefoneren naar

3 aankondigen ⇒ inluiden, slaan 〈het uur; van uurwerk〉

♦voorbeelden:

1   ring an alarm • alarm slaan 〈door te bellen/luiden〉

2   I'll ring you back in a minute • ik bel je dadelijk terug

3   ring out the Old and ring in the New • het oude jaar uitluiden en het nieuwe inluiden

→ ring up ring up/

English-Dutch dictionary > ring
17 switch

n. schakelaar, overgaan (tot); (in computers) parameter die nodig is om een progamma in werking te stellen door het geven van een opdracht aan het DOS of UNIX besturingssysteem
--------
v. wisselen, verwisselen; slaan

switch¹

[ switsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 elektriciteit〉 schakelaar ⇒ stroomwisselaar

2 〈 spoorwegen〉 wissel

3 omkeer ⇒ ommezwaai, verandering

4 twijgje ⇒ loot

5 (valse) haarlok ⇒ (valse) haarvlecht

————————

switch²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (om)schakelen 〈 ook elektriciteit〉 ⇒ veranderen (van), overgaan (op)

2 draaien ⇒ (doen) omzwaaien

3 meppen ⇒ slaan, (af)ranselen

4 zwaaien ⇒ (doen) zwiepen

♦voorbeelden:

1   switch places • van plaats veranderen

     switch a train to another track • een trein op een ander spoor zetten

     switch off • uitschakelen, afzetten; 〈 informeel〉 versuffen

     switch over • overschakelen; 〈 radio, tv〉 een ander kanaal kiezen

     switch through (to) • doorverbinden

     switch to • overgaan naar/op

2   switch round • omdraaien

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verwisselen

2 ontsteken

3 〈 figuurlijk〉 afleiden 〈gedachten enz.〉

♦voorbeelden:

1   switch (a)round • verwisselen

→ switch on switch on/

English-Dutch dictionary > switch
18 wind

n. wind; storm; ademhaling; blaasinstrument; wind (laten); tip; praat zonder inhoud; neiging
--------
n. wind; windstreek; tocht; lucht, reuk; adem; de blaasinstrumenten; de blazers; doelloos gepraat, gezwets
--------
v. omdraaien; kronkelen; verkrommen; omwikkelen, omwinden; binden; omgewikkeld worden; van richting veranderen
--------
v. uit laten luchten; in een blaasinstrument blazen; ruikend zoeken; moeilijk ademen; verademen

wind¹

[ wajnd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ (om)wenteling, draai

————————

wind²

[ wind, 〈 dichterlijk ook〉 wajnd]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wind ⇒ luchtstroom, tocht; rukwind

2 wind(streek) ⇒ windrichting

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 take the wind from/out of someone's sails • iemand de wind uit de zeilen nemen

     fair wind • gunstige wind

2   (sail/run) before the wind • voor de wind (zeilen)

¶ (see) how the wind blows/lies • (kijken) uit welke hoek de wind waait

     fling/throw something to the winds • iets in de wind slaan/veronachtzamen

     (sail) close to the/near the wind 〈 scheepvaart〉 • scherp (bij de wind) (zeilen); 〈 figuurlijk〉de grens van het oirbare/toelaatbare (raken)

     there's something in the wind • er is iets gaande/aan de hand

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 adem(haling) ⇒ lucht

2 (buik)wind ⇒ darmgassen

3 wind ⇒ kletspraat

♦voorbeelden:

1   get back/recover one's wind • (weer) op adem komen

2   〈 eufemistisch〉 break wind • een wind laten

3   load of wind • kletspraat

¶ get wind of something • ergens lucht van krijgen

     〈 informeel〉 get/have the wind up • hem knijpen, in de rats zitten

     〈 informeel〉 put the wind up • de stuipen op het lijf jagen

     second wind • het weer op adem komen; (nieuwe) energie (voor tweede krachtsinspanning)

     get one's second wind • er weer tegenaan kunnen

III 〈 meervoud〉

1 windstreken

2 〈 the〉 blazers(sectie)

♦voorbeelden:

¶ to the (four) winds • in het rond, alle kanten op

————————

wind³

[ wajnd] 〈werkwoord; ook wound, wound [ waund]〉

1 blazen (op) ⇒ doen schallen

♦voorbeelden:

1   wind a horn • op een hoorn blazen

————————

wind⁴

[ wajnd] 〈 voornamelijk wound, wound [ waund]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kronkelen ⇒ zich slingeren

2 spiralen ⇒ zich draaien

♦voorbeelden:

1   the river winds through the landscape • de rivier kronkelt door het landschap

2   winding staircase/stairs • wenteltrap

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 winden ⇒ spoelen, draaien

♦voorbeelden:

¶ wind on (a film) • (een filmpje) doorspoelen

→ wind down wind down/, wind up wind up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zich slingerend banen ⇒ door/indringen

2 winden ⇒ wikkelen, (op)rollen

3 omwinden ⇒ omwikkelen

4 (rond)draaien ⇒ 〈 in het bijzonder〉 opwinden 〈 horloge〉

5 (ver)vlechten ⇒ sluw verwerken

♦voorbeelden:

1   the river winds its way through the valley • de rivier kronkelt zich door het dal

2   wind wool • wol op een kluwen winden

     wind back • terugspoelen

     wind in • binnen/inhalen 〈 van vis(lijn)〉

3   wind one's arms (a)round someone • zijn armen om iemand heen slaan

4   wind one's watch • zijn horloge opwinden

5   wind a threat into a letter • een dreigement in een brief vervlechten

→ wind down wind down/, wind up wind up/

————————

wind⁵

[ wind] 〈 werkwoord〉

1 (be)speuren ⇒ lucht krijgen van 〈 in het bijzonder van honden〉

2 buiten adem brengen ⇒ 〈 in het bijzonder〉 naar adem laten snakken/happen 〈 door een stomp〉

3 op adem laten komen ⇒ laten uitblazen 〈 in het bijzonder van paard〉

4 laten boeren 〈 klein kindje〉

English-Dutch dictionary > wind
19 angle

n. Germaanse stam die zich opnieuw in Engeland vestigde en de Angelsaksers samen met de Jutten en de Saksers verenigde

angle¹

[ ænggl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 hoek 〈 ook wiskunde〉 ⇒ kant, uitstekende punt

2 gezichtshoek ⇒ perspectief; 〈 figuurlijk〉 gezichtspunt, standpunt

3 aspect ⇒ zijde

♦voorbeelden:

1   angle of incidence • invalshoek

     angle of reflection • terugkaatsingshoek

     angle of refraction • brekingshoek

     at an angle (with) • schuin (op)

2   look at something from a different/another angle • iets van een andere kant bekijken

3   consider all angles of a question • alle facetten van een probleem bekijken

————————

angle²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+for〉 vissen (naar) 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ hengelen (naar)

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ombuigen ⇒ (om)draaien

2 〈 informeel〉 verdraaien ⇒ tendentieus voorstellen

3 〈 sport, voornamelijk tennis〉 scherp slaan 〈 bal〉

English-Dutch dictionary > angle
20 die

n. dobbelsteen; stempel; matrijs
--------
v. sterven; overlijden; verdrinken; verlangen ("slang")

die¹

[ daj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 matrijs ⇒ stempel; gietvorm

————————

die²

, 〈 informeel ook〉 dice [ dajs] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: alleen dice〉

1 dobbelsteen ⇒ teerling; 〈 ook figuurlijk〉 kans, geluk

2 〈 meervoud〉 dobbelspel

♦voorbeelden:

1   small dice of bacon • dobbelsteentjes spek

     the dice are loaded against him • het lot is hem niet gunstig gezind

     one of the dice • een dobbelsteen

2   gamble away money at dice • geld verdobbelen

¶ 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 no dice • tevergeefs

————————

die³

〈 werkwoord〉

1 sterven ⇒ doodgaan, overlijden, omkomen

2 ophouden te bestaan ⇒ verloren gaan

3 uitsterven ⇒ wegsterven, wegteren

4 verzwakken ⇒ verminderen, bedaren

♦voorbeelden:

1   die by one's own hand • de hand aan zichzelf slaan

     die from/of an illness • sterven aan een ziekte

2   the mystery died with him • hij nam het geheim mee in zijn graf

¶ be dying to smoke a cigarette • snakken naar een sigaret

     die away • wegsterven 〈 van geluid〉; uitgaan 〈 van vuur〉; wegkwijnen; gaan liggen 〈 van wind〉

     die back • afsterven 〈 van plant〉

     die down • bedaren; afnemen 〈 van wind〉; uitgaan 〈 van vuur〉

     die hard • maar langzaam verdwijnen, niet opgeven

     die off • een voor een sterven; uitsterven

     be dying for a cigarette • smachten/snakken naar een sigaret

     〈 informeel〉 die of anxiety • doodsangsten uitstaan

English-Dutch dictionary > die

Страницы

См. также в других словарях:

Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Gott — 1. Ach du grosser Gott, was lässt du für kleine Kartoffeln wachsen! – Frischbier2, 1334. 2. Ach Gott, ach Gott, seggt Leidig s Lott, all Jahr e Kind on kein Mann! (Insterburg.) – Frischbier2, 1335. 3. Ach, du lieber Gott, gib unserm Herrn ein n… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Katze — 1. A Kât luckat efter a Könnang. (Nordfries.) – Johansen, 57. Eine Katze lugt, sieht nach einem Könige. 2. Ain katz vnd ain muz, zwen han in aim huz, ain alt man vnd ain iung wib belibent selten an kib. – Reinmar d.A., 1200. 3. Alle (alte) Katten … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Сравнение дорожных знаков Европы — Образец швейцарского знака около Лугано Несмотря на очевидное единообразие, в европейских дорожных знаках существуют значительные отличия. Однако, большинство европейских стран приняли Венскую конвенцию о д … Википедия
Vogel — 1. A Fôglar diar so êder sjong, gung a Kâter iar inj aauer a dik me (wegh me üüb a Dâi). (Amrum.) – Haupt, VIII, 351, 19. Die Vögel, die so früh singen, mit denen geht die Katze über den Deich (am Tage weg). 2. A grosser Vogel braucht a gross… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Baum — 1. Alte Bäum lassen sich nicht (oder: eher brechen als) biegen. – Lehmann, 8, 27. 2. Alte Bäum leiden s nicht, dass sie die jungen wollen überschatten. – Lehmann, 57, 13. 3. Alte Bäume ersticken mit jhrem überschatten die jungen auffschösslinge.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Esel — 1. Als dem Esel zu wohl war, fiel er und brach ein Bein. 2. Als der Esel auss Hunger seinem Treiber Stro auss den Schuhen gezupfft vnnd gefressen, machtens Wolff vnnd Fuchs zur Todtsünd vnnd frassen den Esel. – Lehmann, 741, 43. 3. Alte Esel will … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Haus — 1. Alte Häuser haben trübe Fenster. Dän.: Gammelt huus haver dumme vinduer. (Prov. dan., 315.) 2. Alte Häuser leiden mehr als neue. Wenn diese nicht schon zusammenfallen, ehe sie fertig gebaut sind. 3. Alte Häuser streicht man an, wenn man sie… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

slaan naar

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

slaan naar

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: